
Jurisprudentie
AU1218
Datum uitspraak2005-08-16
Datum gepubliceerd2005-08-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5656 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5656 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Recht op WAZ-uitkering na einde wachttijd. Overschrijding redelijke termijn. Immateriële schade.
Uitspraak
03/5656 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 februari 1999 heeft gedaagde aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschikt- heidsverzekering zelfstandigen (WAZ) geweigerd, omdat zij bij het einde van de wachttijd op 2 februari 1998 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep te Zwolle, namens appellante bij brief van 9 maart 1999 gemaakte bezwaar bij besluit van 1 september 2000 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 15 mei 2001, reg.nr. 00/638 WAZ, het namens appellante tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak onder 4.4. is overwogen, een en ander met bijbehorende beslissingen omtrent vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
Gedaagde heeft – ter uitvoering van deze uitspraak – bij besluit van 3 oktober 2002 (hierna: besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 februari 1999 gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 31 januari 1998 een WAZ-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank Zutphen heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen besluit 2 bij uitspraak van 6 oktober 2003, reg.nr. 02/1573 WAZ 06, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 juli 2001 waar voor appellante haar gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde – met kennisgeving – niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam in het zelfstandig agrarisch bedrijf van haar echtgenoot toen zij in maart 1998 een aanvraag bij gedaagde indiende om een uitkering ingevolge de WAZ. De verzekeringsarts R.W. Reddingius heeft blijkens zijn rapport van 23 juli 1998 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op 1 februari 1997 en heeft voorts aangegeven dat appellante beperkingen heeft ten aanzien van rugbelasting en dat zij energetisch is beperkt als gevolg van klachten verband houdende met angina pectoris. Zijn bevindingen legde hij neer in een handgeschreven FIS-formulier, dat uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van 11 augustus 1998. Op basis hiervan vond functieselectie plaats en wees arbeidskundig onderzoek op 14 januari 1999 uit dat er geen verlies aan verdienvermogen was. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 2 februari 1999.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus appellante blijkens zijn op 30 juni 1999 bij gedaagde ingekomen rapport op 1 juni 1999 onderzocht. Tevens verkreeg Slebus informatie van de huisarts met daarbij gevoegd informatie van de behandelend cardioloog van 20 juli 1998, waaruit naar voren kwam dat appellante achteraf gezien in februari 1998 een klein antero-septaal myocardinfarctje moet hebben gehad. Voorts wees deze cardioloog onder vermelding van de resultaten van een fietsergometrisch onderzoek in juni 1998 in een brief van 3 augustus 1998 aan Reddingius op de informatie aan de huisarts. Slebus beprak in zijn rapport tot welke beperkingen het hartlijden van appellante, alsmede de botontkalking en de rugklachten in haar geval aanleiding geven. Van de ademhalingsproblemen, waarvan in het bezwaarschrift sprake was, is Slebus uit alle onderzoeken en de informatie van de behandelend sector evenwel niet gebleken. Slebus onderschreef, gelet op zijn bevindingen, de conclusie van Reddingius. In zijn rapport van 19 juli 2000 concludeerde de adviserend arbeidsdeskundige W. Beuker dat appellante ongeveer 23 à 24 uur per week werkzaam was en onderschreef hij het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H. van Ringen van 25 mei 2000, die een nadere functieselectie op basis van mede deeltijdfuncties uitvoerde met als resultaat dat ook alsdan geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen. Verder stelde de bezwaarverzekeringsarts B.A. Schadron in een nader rapport van 2 augustus 2000 vast dat de klacht van appellante dat de visus aan haar rechter oog nagenoeg nihil was, leidt tot verlies van stereo-zien en verlies van het totale gezichtsveld, maar dat de geduide functies op deze punten geen bijzondere eisen stellen. Vervolgens handhaafde gedaagde bij besluit van 1 september 2000 het primaire besluit.
In haar in rubriek I van deze uitspraak vermelde uitspraak van 15 mei 2001 oordeelde de rechtbank dat appellante medisch gezien in staat moest worden geacht de in de bezwaarprocedure nog resterende functies te vervullen en dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de omvang van de maatmanfunctie 23 à 24 uur per week is. De rechtbank oordeelde voorts onder punt 4.4 van haar uitspraak dat de wijze waarop gedaagde heeft gepoogd aannemelijk te maken dat de geduide voltijdse functies op de datum in geding ook in een deeltijdvariant konden worden vervuld niet in overeenstemming is met de in de uitspraak van de Raad van 19 oktober 1999 (RSV 2000,2) gestelde eisen voor een deeltijdwerkende voor wie niet op medische gronden een urenbeperking geldt, dat niet is kunnen blijken dat de deeltijdfuncties monteur en operator lederwarenindustrie in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante en dat niet is gemotiveerd waarom appellante de deeltijdfuncties verkooptelefonist en centralist taxicentrale zou kunnen vervullen zonder te beschikken over het vereiste MAVO-diploma en waarom zij zou kunnen voldoen aan de in de functie centralist taxicentrale gestelde eisen omtrent beheersing van de Engelse en Duitse taal.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de bezwaararbeidsdeskundige A.J.A. Geurts in zijn rapport van 23 januari 2002 aangegeven dat het niet mogelijk bleek ten aanzien van de aan appellante eerder geduide functies ook deeltijdfuncties binnen de bandbreedte van de maatgevende uren van appellante te duiden en dat daarom een nieuwe functieselectie is gemaakt. Blijkens zijn nader rapport van 18 februari 2002 leidde herleiding van deze nieuwe functieselectie naar het einde van de wachttijd volgens de arbeidsmogelijkhedenlijst van 2 februari 1998 ertoe dat nog tot drie fb-codes behorende functies konden worden geduid en dat rekening houdend met een reductiefactor van 0,5 het verlies aan verdienvermogen op 46,4% uitkwam. Vervolgens nam gedaagde besluit 2.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de grief van appellante dat gedaagde, nu hij besluit 2 heeft gebaseerd op andere functies dan die welke bij de eerdere schatting in aanmerking zijn genomen, bij besluit 2 niet in acht heeft genomen hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 15 mei 2001 onder punt 4.4 heeft overwogen, in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
“Het besluit van verweerder van 2 februari 1999 is destijds vernietigd omdat aan de voorbereiding en de motivering van dat besluit gebreken kleefden. De opdracht om opnieuw te besluiten (op de aanvraag van eiseres) kon – daargelaten dat verweerder daartoe toch al gehouden was – rechtens – ondanks de enigszins ongelukkige formulering ervan – niet verder strekken dan dat verweerder zich andermaal moest uitspreken over de (eventuele) aanspraak van eiseres op WAZ-uitkering. Deze opdracht hield derhalve geen enkel beletsel in om een nieuw besluit over die aanspraak (ongeacht hoe dat luidt) te doen steunen op een (geheel) andere feitelijke grondslag, hetgeen uiteraard onverlet laat dat dat besluit (wel) moet voldoen aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen.”
Met betrekking tot het aspect buigen en torderen in de functie schoonmaker bedrijven overwoog de rechtbank dat Slebus heeft uiteengezet dat deze functie ondanks de overschrijding van de frequentie van het buigen en torderen toch geduid kan worden omdat anders dan de niet accoord bevonden functie schoonmaker kantoren met dezelfde overschrijding, bedoelde overschrijding in de functie schoonmaker bedrijven zich niet de hele dag voordoet en geen extreme buighoek betreft, terwijl er in deze functie voorts voldoende herstelmogelijkheid is.
In hoger beroep is de gemachtigde van appellante met in essentie dezelfde argumenten onder andere nader ingegaan op de hiervoor weergegeven oordelen van de rechtbank. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante voorts gesteld dat uit de gedingstukken onder andere blijkt dat appellant met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een hartinfarct moet hebben gehad, hetgeen aanleiding had dienen te zijn tot het aannemen van een urenbeperking. Voorts heeft de gemachtigde gesteld dat gedaagde bij besluit 2 andermaal niet heeft beslist op zijn in zijn bezwaarschrift van 9 maart 1999 vervatte vordering tot vergoeding van de door hem verleende rechtsbijstand om reden dat het primaire besluit geacht moet worden te zijn genomen tegen beter weten in. Ten slotte heeft de gemachtigde verzocht in verband met trage besluitvorming in de beide bezwaarprocedures, zonder dat daarvoor een rechtvaardiging is, een door de Raad forfaitair te bepalen immateriële schadevergoeding toe te kennen.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de ter zitting vermelde vordering tot vergoeding van verleende rechtsbijstand buiten de omvang van het thans aanhangige geding in hoger beroep valt. Op deze vordering is immers, zoals door de gemachtigde van appellante is gesteld, bij besluit 1 niet beslist en hierop is van de zijde van appellante in de beroepsprocedure tegen besluit 1, welke heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2001, kennelijk geen beroep gedaan. In elk geval heeft appellante berust in deze uitspraak, ook al is daarin – ondanks de daarbij uitgesproken vernietiging van besluit 1 – niet tevens ingegaan en beslist op bedoelde vordering van appellante.
Met betrekking tot de grief van appellante dat het gedaagde, gegeven de nader omschreven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit in de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2001, niet vrij stond aan besluit 2 andere functies ten grondslag te leggen, overweegt de Raad dat hij kan instemmen met hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. De Raad voegt daaraan toe dat inhoud en reikwijdte van een opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na vernietiging van het in beroep voorliggende besluit op bezwaar, ook in het geval dat de opdracht nader is omschreven, mede dient te worden bezien in het licht van de aard van het primaire besluit waarop het nieuw te nemen besluit op bezwaar betrekking heeft. In het onderhavige geval gaat het om besluitvorming omtrent het recht op een WAZ-uitkering in aansluiting op het einde van de wachttijd en staat het gedaagde, nu volgens vaste jurisprudentie van de Raad de zogeheten aanzegjurisprudentie – anders als het gaat om een herziening of intrekking –niet van toepassing is bij een beslissing omtrent aanspraken bij einde wachttijd, vrij in elke stand van het besluitvormingsproces zonodig nadere of geheel nieuwe functies te duiden en aan de schatting ten grondslag te leggen. Niet valt in te zien dat de nader omschreven opdracht in de uitspraak van 15 mei 2001 aan dit in de jurisprudentie gevormde, met de specifieke aard van een schatting bij het einde van de wachttijd samenhangende, uitgangspunt op enigerlei wijze afbreuk zou kunnen doen. De Raad begrijpt in de context van de hier aan de orde zijnde besluitvorming de nader omschreven opdracht van de rechtbank dan ook aldus dat deze alleen richtinggevend is indien gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar beoogt voort te borduren op de uitgangspunten van zijn vernietigde schattingsbeslissing.
Wat betreft de medische grondslag van besluit 2 heeft de Raad in hetgeen ter zitting is aangevoerd omtrent de hartkwaal van appellante geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de conclusies van Reddingius en Slebus ten aanzien van de belastbaarheid van appellante onjuist zijn in die zin dat een urenbeperking aangewezen dient te worden geacht. De Raad overweegt daartoe dat Slebus beschikte over informatie van de behandelend cardioloog, waarin achteraf bezien sprake is van een klein infarct in februari 1998, derhalve na de datum in geding, en dat blijkens het journaal van de huisarts eerst op het spreekuur van 9 maart 1998 sprake is van pijn op de borst en op het daaraan voorafgaande spreekuurbezoek van
28 januari 1998 deze klacht kennelijk nog niet aan de orde was.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 overweegt de Raad dat de gemachtigde van appellante er op heeft gewezen dat de belastbaarheid van appellante ten aanzien van buigen of torderen, welke is gesteld op 50 keer per uur 45 graden, in het handgeschreven FIS-formulier niet is voorzien van een aantekening met als inhoud dat een ruimere marge is toegestaan. Voorts heeft Slebus blijkens zijn rapport van 15 januari 2002 een tot de fb-code 5522 behorende functie schoonmaker kantoren met een urenomvang van 9 uur per week (0-2 uur per dag) afgewezen omdat de overschrijding ten aanzien van het buigen of torderen in deze functie een belasting betrof van 150 keer per uur 45 graden, terwijl hij een blijkens de verwoording functiebelasting gelijke belasting met de aantekening “Tot max. ca. 2 uur per dag” in de uiteindelijk aan besluit 2 ten grondslag gelegde functie schoonmaker/ster schoonmaakbedrijf van dezelfde fb-code met een urenomvang van 12 uur per week in zijn rapport van 9 april 2004 naar aanleiding van de hoorzitting op 19 maart 2002 wel aanvaardbaar oordeelde met de vaststelling dat het bij het buigen gaat om een gedeelte van de tijd 45 graden buigen terwijl de belasting voornamelijk gevormd wordt door het aantal graden dat wordt overschreden. De Raad is van oordeel dat dit verschil in waardering van eenzelfde overschrijding zich in elk geval niet laat verklaren uit het slechts geringe verschil in urenomvang van de beide functies schoonmaker en dat voorts het standpunt van Slebus dat de overschrijding een gedeelte van de tijd betreft er aan voorbij ziet dat, gelet op de urenomvang van 12 uur per week in de door hem wel aanvaarde functie schoonmaker, bedoelde overschrijding wel in het overgrote deel van de duur van de functie per dag optreedt. De Raad is dan ook in lijn van zijn uitspraak van 18 juni 2002 (RSV 2002,253) van oordeel dat het standpunt van Slebus ten aanzien van de overschrijding van het hier bedoelde onderdeel van de belastbaarheid van appellante in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functie schoonmaker in feite niet anders kan worden beschouwd dan als in te houden een ongeoorloofde relativering van de vastgestelde belastbaarheid van appellante op het aspect buigen of torderen, zodat deze functie reeds hierom dient te vervallen. Besluit 2 berust met het vervallen van deze functie nog slechts op functies behorend tot 2 fb-codes, zodat daarbij niet is voldaan aan de in artikel 4, eerste lid, van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit opgenomen vereiste dat de schatting berust op ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies.
Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade, welke uitsluitend ziet op trage besluitvorming in de bezwaarprocedures, overweegt de Raad in de eerste plaats dat vaststaat dat bij het nemen van de besluiten 1 en 2 de voor het nemen van besluiten op bezwaar geldende beslistermijnen ruimschoots zijn overschreden. De Raad is – onder verwijzing naar zijn ook door de gemachtigde van appellante vermelde uitspraak van 8 december 2004 (RSV 2005,71 en USZ 2005,56) en zijn uitspraak van 22 april 2005 (USZ 2005,248), waarin naar de uitspraak van 8 december 2004 is verwezen – van oordeel dat in deze bezwaarprocedures tevens sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het bezwaarschrift tegen het primaire besluit is immers gedateerd 9 maart 1999, besluit 1 is genomen op
1 september 2000, terwijl besluit 2, na vernietiging door de rechtbank van besluit 1 op 15 mei 2001, dateert van 3 oktober 2002. Op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 oktober 2003 ter zake van het beroep tegen besluit 2 doet de Raad heden, 16 augustus 2005, uitspraak. Daarmee is gegeven dat na het maken van bezwaar tegen het primaire besluit de onderhavige procedure ruim 6 jaar en vijf maanden heeft geduurd. De Raad stelt voorts vast dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de beide bezwaarprocedures met als gevolg een lange duur van de procedure in haar geheel. De Raad acht het, gelet op het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat appellante als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan en acht om die reden termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade, welke vergoeding de Raad vaststelt op € 2000,=.
Uit al het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Tevens dient besluit 2 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6 van het EVRM. Gedaagde dient andermaal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Nu uit het hiervoor overwogene blijkt dat besluit 2 onder andere wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke renteschade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,=.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van € 2.000,=;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.P. Grauss.